De scheiding tussen het tergend en roekeloos geding en de verhoogde rechtsplegingsvergoeding

Op 26 juli 2016 diende de rechtbank van eerste aanleg te Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde zich uit te spreken over de band tussen de ongegrondheid van de vordering enerzijds en het tergend en roekeloos karakter van de vordering anderzijds.

 

De rechtbank stelde vast dat het niet was omdat een vordering ongegrond was, dat ze daarom ook tergend en roekeloos was. De partij die stelde dat er sprake was van een tergende en roekeloze vordering, diende volgens de rechtbank de bijzondere intentie, die de tergende en roekeloze vordering kenmerkt, aan te tonen.

 

Tevens sprak de rechtbank zich uit over de band tussen de ongegrondheid van de vordering enerzijds en de verhoogde rechtsplegingsvergoeding wegens het kennelijk en onredelijk karakter van de situatie anderzijds.

 

De rechtbank stelde dat de schade voor onbehoorlijke procesvoering moest worden onderscheiden. Indien er sprake was van een schade door het feit van de procesvoering, kon men zich op het tergend en roekeloos geding beroepen. Indien er schade was door de wijze van de procesvoering, die onredelijk hoge kosten van verdediging met zich meebracht, kon er naar het kennelijk en onredelijk karakter van de situatie en dus naar de verhoogde rechtsplegingsvergoeding gedraaid worden. Er anders over oordelen had volgens de rechtbank het gevolg gecreëerd dat de onbehoorlijke procesvoering tweemaal aanleiding had kunnen geven tot een vergoedingsaanspraak.

 

 

De rechtbank wees uiteindelijk ook de vordering tot een verhoogde rechtsplegingsvergoeding af. De rechtbank stelde dat de partij haar standpunten op omstandige wijze uiteengezet had en onderbouwd had met dienstige stukken. Dat deze argumenten en stukken de rechtbank niet overtuigd hadden, was volgens de rechtbank een ander debat.